Tekstadvies | werkwoordstijden

Als redacteur valt me soms op dat er enorm geworsteld wordt met werkwoordstijden. Nu ik jurylid van een schrijfwedstrijd ben, zie ik ze opnieuw veel: verhalen waarin werkwoordstijden door elkaar gehusseld worden. Tijd voor een tekstadvies waarin het correcte gebruik van werkwoordstijden centraal staat.

acht werkwoordstijden

Volgens sommigen bestaan er in het Nederlands eigenlijk maar twee ‘echte’ werkwoordstijden: de onvoltooid tegenwoordige tijd (ik werk, ik lees) en de onvoltooid verleden tijd (ik werkte, ik las). Voor alle andere werkwoordstijden moeten meerdere werkwoorden met elkaar gecombineerd worden. Dat leidt tot acht werkwoordstijden:

  1. onvoltooid tegenwoordige tijd (ott): ik werk, ik lees
  2. onvoltooid verleden tijd (ovt): ik werkte, ik las
  3. voltooid tegenwoordige tijd (vtt): ik heb gewerkt, ik heb gelezen
  4. voltooid verleden tijd (vvt): ik had gewerkt, ik had gelezen
  5. onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt): ik zal werken, ik zal lezen
  6. voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt): ik zal gewerkt hebben, ik zal gelezen hebben
  7. onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt): ik zou werken, ik zou lezen
  8. voltooid verleden toekomende tijd (vvtt): ik zou gewerkt hebben, ik zou gelezen hebben

(Bron: Onze Taal)

Van verleden tijd naar tegenwoordige tijd

Veel sprookjes beginnen met de woorden: ‘Er was eens …’ Misschien is het wel daardoor, dat velen de neiging hebben een verhaal in de verleden tijd te schrijven. En daar is niets mis mee, maar er wordt ons geleerd dat wanneer je in de tegenwoordige tijd schrijft, een verhaal veel meer gaat ‘leven’. Om die reden worden veel verhalen omgezet naar de tegenwoordige tijd – ik deed dat in het verleden ook vaak. Dat omzetten is een klus die je niet moet onderschatten. Hieronder een op een recent gevonden voorbeeld gebaseerde alinea, waarin het mis ging.

We zaten naast elkaar in de metro. ‘Kijk,’ zegt hij, ‘daar loopt Karlijn.’ Ik keek opzij, in de richting die hij aanwees en zie haar ook. Om haar aandacht te trekken, bons ik hard op het raam. Ze hoorde me niet.

De schrijver van deze alinea laat zijn lezer struikelen, doordat hij de onvoltooid tegenwoordige en verleden tijd door elkaar gebruikt heeft. Schrijf (of herschrijf) je met aandacht, dan kun je dit soort slordigheden heel eenvoudig voorkomen. Kies je voor de tegenwoordige of de verleden tijd, gebruik die dan ook consequent.

We zitten (zaten) naast elkaar in de metro. ‘Kijk,’ zegt (zei) hij, ‘daar loopt Karlijn.’ Ik kijk (keek) opzij, in de richting die hij aanwijst (aanwees) en zie (zag) haar ook. Om haar aandacht te trekken, bons (bonsde) ik hard op het raam. Ze hoort (hoorde) me niet.

Sprong naar het verleden

Belangrijk is dus om consequent de juiste werkwoordstijden te hanteren.

Moet je een verhaal altijd helemaal in de tegenwoordige tijd schrijven? Nee, want maak je in een verhaal dat zich in het heden afspeelt een sprongetje naar het verleden, dan spreekt het voor zich dat je de verleden tijd gebruikt.

We zitten naast elkaar in de metro. Ik moet denken aan die keer dat we Karlijn zagen lopen, aan hoe ik toen hard op het raam bonsde en dat zij mij niet zag.

9 gedachten over “Tekstadvies | werkwoordstijden”

  1. Ik herken het worstelen! Het is een ‘sport’ geworden voor me om de tegenwoordige tijd te gebruiken en op die manier de lezer te laten meekijken over m’n schouder! Bedankt voor deze gestructureerde uitleg!

Geef een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.