Bij het afscheid van mijn vorige werkgever ontving ik boekenbonnen (die tegenwoordig Boekenbon cadeaukaarten blijken te heten). En ik besloot mezelf in elk geval één boek cadeau te doen dat al heel lang op mijn verlanglijstje stond: De Schrijfwijzer van Jan Renkema.
Trots showde ik mijn aankoop op Facebook, wat iemand de opmerking ontlokte: ‘Dat heeft een tekstschrijver toch niet nodig?’ Misschien dacht ze dat alles spontaan, vloeiend en foutloos uit mijn pen rolt. Maar zo is het toch niet (helemaal). Dat van dat spontane klopt wel. En dat van dat vloeiende eveneens. Maar dan volgt standaard de nakijkronde (lees: twijfelronde). Tientallen vragen dienen zich aan: klopt die zinsconstructie wel, kan ik dat niet anders formuleren en snapt de lezer wat ik bedoel?
En het is tijdens die twijfelronde dat de Schrijfwijzer van pas komt. Naast allerlei adviezen over het schrijven van een tekst, geeft het boek ook antwoord op tal van vragen van taalkundige aard. Over het gebruik van een hoofdletter na een dubbelepunt (wat ik tot voor kort ten onrechte met een spatie tussen ‘dubbele’ en ‘punt’ schreef) de meest recente spellingregels, het gebruik van leestekens, titels, afkortingen, (geografische) namen en ga zo maar door. 545 pagina’s over een onderwerp waar ik nooit op uitgekeken raak: taal. Bovendien geeft de aanschaf van het boek ook recht op toegang tot de online versie van de Schrijfwijzer.
Samengevat: Ook (of juist) een tekstschrijver heeft de Schrijfwijzer nodig. Want ook een tekstschrijver is nooit uitgeleerd.